.2. Abt Adrïanus Manni, de voorvechter van de strenge kloosterlucht, 1859-J867

Na de dood van Neefs was de proost van Sint-Catharinadal, Frans Brouwers, misschien wel de meest serieuze kandidaat om abt te worden De opvolger van Neefs, Adrianus Manni? alsook Gerlacus van den Eisen, gaven later hun visie op de gemiste kansen van Frans Brouwers. Toen deze op 15 maart 1859 in de parochiekerk te Heeswijk zijn lijkrede over Neefs uitsprak, wist „De Noordbrabanter" van die lijkrede slechts te vertellen, dat ze indrukwekkend was, en dat ze „de verdiensten van den overledene aan zijne orde bewezen, zoo schitterend deed uitkomen". Er was echter meer aan de hand, iets wat de krant vermoedelijk bewust verzweeg. Manni verhaalde: „De lijkrede van den abt Neefs in de parochiale kerk te Heeswijk heeft hij uitgesproken in maart 1859. Hij had tot onderwerp de geest der Kerk in de stichting der religieuze orden; het voorname deel was gewijd aan de vastenwet; drank was volgens dezelve dan verboden; een aantal geestelijken was tegenwoordig- De strekking en een aantal uitdrukkingen waaren van dien aard, dat de schel geroerd werd, ten teken dat hij moest ophouden",14 Daarbij liet Manni het uiteraard, hij kon zich immers slecht uitlaten over de gemiste kansen van zijn tegenkandidaat. Maar Gerlacus van den Eisen, die ongeveer twintig jaar later schreef, en door mondelinge overlevering de feiten behoorlijk kon kennen, was objectiever. Hij schreef: „Bij de begrafenis van Neefs in (18)59 hield Brouwers van Oosterhout zijn beruchte lijkrede over het vasten en Jonas, Hij werd van den kansel geroepen. Allen waren geërgerd, 's Middags aan tafel groot rumoer. Hij ware zeker gekozen geweest had zijne vasten-manie niet aan den dag gekomen".15

;a) De Noordbrabanter, 17 maait 1859; t.ö.p., 15 en 17 maart 1859, rouwadvertenties,

14) Arch. Abdij v. Berne, hs. Manni, Aantekeningen, t,a.pM blz. 16-17, 1?) Arch. Abdij v. Beme, Dagboek G. van den Eisen, bh. 39 (afd. I, VII G).

 

De keuze van de nieuwe abt vond op 30 maart 1859 op het Slotje te Heeswijk plaats. De vergadering werd voorgezeten door de pauselijke internuntius in Den Haag Settimo Vecchiotti in zijn kwaliteit van vice-generaal van Berne. Adrianus Hubertus Manni werd tot abt gekozen. Hij was afkomstig uit Tilburg en op het moment van zijn keuze net 50 jaar oud. Hij was een van de velen die na hun priesterwijding van het Bossche vicariaat naar de Abdij van Berne waren overgestapt. Zijn noviclaat had hij gemaakt bij pastoor J. van Roosmalen in Bokhoven, hij was daarna vijf jaar kapelaan geweest in Vlijmen, om vervolgens in 1842 pastoor van Hedikhuizen te. worden. In 1846 werd hij de eerste pastoor van de nieuw opgerichte parochie van Haarsteeg en hij zou dat blijven tot 4 mei 1859, toen hij, tot abt gekozen, van zijn pastoraat afstand moest doen.

De mijtering van Manni vond op 24 augustus 1859 in de parochiekerk van Heeswijk plaats. Zij werd verricht door de aartsbisschop van Utrecht Joannes Zwijsen. Ook de bisschop-coadjutor van Den Bosch, Joannes Deppen, het volledig kathedraal kapittel aldaar, de generaal der kruisheren, Henricus van den Wijmelenberg en de prior van Uden, Joannes Verhuist, woonden met veel vertegenwoordigers van orden en congregaties en veel priesters deze plechtigheid bij. Als assistent-abten traden op de superiores van Tongerlo en Averbode, Evermodus Backx, en Fredericus Mahieux. Mgr. Zwijsen werd geassisteerd door deken Michiel Timmermans van Oss, en Joannes te Vaarwerk, rector van de Redemptoristen in Den Bosch.

Op de luisterrijke kerkelijke plechtigheid volgde allerwaarschijnlijkst slechts een Feestmaaltijd voor een zeer bescheiden aantal gasten. Dit geschiedde niet zozeer, omdat de plaatsruimte op het Slotje vrij beperkt was, als wel om andere motieven. Op een losse notitie in het Latijn, waarschijnlijk van de vice-generaal, stond vermeld: Toen gij tot abt zijt gekozen, is er afgesproken, dat op de maaltijd na de mijtering slechts zeer weinigen zouden worden uitgenodigd, en dat het aldus uitgespaarde geld aan de Sint-Pïeterspenning zou worden geschonken. Rome vond dat goed.16

Manni voelde voor armoede en soberheid. In de komende jaren bewees hij herhaaldelijk dat hij de Kerkelijke Staat financieel wilde steunen

lö) Axch, Abdij v. Berne, Abt Nïeolaas van den Brand, Brievenboek, t.a,p., de, 21, bh. 27.

 

. De internuntius> die ambtshalve die hulp aan Rome moest bevorderen, en dat ook deed, zal waarschijnlijk het denkbeeld geopperd, in elk geval ondersteund hebben.

Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat Manni na zijn abtswijding, dus vanaf het moment dat hij officieel het bestuur over zijn kloostergemeenschap had aanvaard, de zaken ook meteen stevig aanpakte. Sedert de dag van mijn abtswijding verbleef drieëneenhalve maand een circator uit Tongerlo in zijn abdij. Vier dagen na zijn abtswijding voerde hij op de pastorieën, waar meer dan één confrater verbleef, de gemeenschap van goederen in. Op 30 augustus werd het dragen van bonnetten in koor en refter voorgeschreven. Op 24 september verordende hij het schuldkapittel of het openlijk belijden van overtredingen van de regelzucht; tevens ook de zogenaamde discipline of de (doorgaans vrij milde) lichamelijke kastijding. Op l oktober stelde Manni een aantal plaatselijke over-sten aan, en met ingang van l januari 1860 werd ook het kloosterslot ingevoerd. Weldra volgden bepalingen omtrent roken en snuiven, het voorschrift om brieven vóór het verzenden open bij de abt in te leveren en tal van andere regelingen.

De kwestie van het aantrekken van een circator was reeds in 1858 door de internuntius Vecchiotti geopperd. In de vier maanden die tussen de keuze en de mijtering van Manni verliepen, werd deze kwestie opnieuw aan de orde gesteld. Klaarblijkelijk waren het kortstondig bezoek van P. van der Meulen aan Tongerlo en de wederzijdse briefwisseling tussen de abdijen daarna, niet toereikend geweest om het kloosterleven in Berne zijn model te geven. Vecchiotti, de vïce-generaal, drong er thans sterk op aan een zelator of ijveraar voor de tucht van elders aan te trekken. Manni's gedachten gingen daarbij allereerst uit naar Tongerlo. Hij vroeg ook Zwijsen om advies. Deze was misschien in dit geval wat allergisch voor de witheren, temeer omdat hij in 1832 als zwarte pastoor in de parochie van het Heike te Tilburg Evermodus Duchamps van Tongerlo was opgevolgd. Manni berichtte dan ook aan Vecchiotti dat Zwijsen tegen een norbertijn uit Tongerlo was, omdat hij vreesde dat Tongerlo misschien weer vaste voet in het bisdom wilde krijgen en rechten op de oude parochies zou doen gelden. Met die opvatting van Zwijsen wilde abt Manni zoveel mogelijk rekening houden. Het toetreden van postulanten, voor het meerendeel uit het bisdom Den Bosch afkomstig, zou ten zeerste bemoeilijkt kunnen worden door Zwijsen. Deze had ook toegestaan dat de kapelaan van Berlicum, P. van der Meulen, buiten het weekend in de abdij bleef wonen, waar hij het gemeenschappelijk leven mee kon ondersteunen. Op de vraag van Manni, of men niet beter iemand van het meer neutrale Averbode kon vragen, bleek de vice-generaal toch de voorkeur te geven aan een norbertijn van Tongerlo, op voorwaarde dat men die voor niet al te lange tijd zou vragen. Manni polste Zwijsen opnieuw. Deze keurde uiteindelijk goed dat de abt van Berne half juni naar Tongerlo of desnoods naar Averbode zou gaan om een circator te vragen.17

De circator van tongerlo, de Bosschenaar Antonius van Eugen18, zou daarop de Bemenses wegwijs in de kloosterlijke tucht maken. Hij verbleef van 24 augustus-6 december 1859 te Heeswijk? bekleedde er de functies van supprior en novicenmeester en gaf voornamelijk onderricht in de statuten en de rubrieken voor de koor-dienst

De aard en inhoud van de gemeenschap van goederen op de parochies werd door Manni zelf als volgt omschreven: ,,28 augustus (1859) is de communitas bonorum ingestelt in de parochieën, waar een of meerdere kapellanen zijn. De pastoor voorziet in alle de behoeften der kapellanen. De kapellaan heeft niet meer dan ƒ0,50 bij zich. Gaat hij aan tafel bij anderen, dan ontvangt hij ƒ 1,00, behalve gemelde ƒ0,50. Blijft hij eene of meerdere nagten uit? wordt hij naar billijkheid voorzien. De kapellaan geeft alle gelden, uit welke bron ook voortspruitende, dadelijk na ontvangst af".20

Onmiskenbaar was een duidelijk streven van de abt te herkennen om ook op de parochies het gemeenschappelijk leven en de geest van onthechting en armoede te bevorderen. Maar die verheven, misschien wat al te idealistische opvatting bleek in de praktijk van het dagelijks leven niet te realiseren. Na vijf jaar experimenteren moest Manni op zijn schreden terugkeren. Zijn gedwongen koerswijziging en de nieuwe voorschriften door hem op schrift gesteld, illustreren

1T) Zie voor de kwestie van de circator, Arch. Abdij v. Berae, Abt Adrianus

Manni 1859-1867 (afd. I, VII G); Idem, map Vice<5eneralaat (afd. II, B 12),

1M) W. van Spiibeeck (ed.), Necrólogmm Ecclesiae B.M.V. de Tcngerloo {Tongerlo

1902), blz. 217.

") Arch. Abdij v. Berne, hs. Manni, Aantekeningen, t.a.p,, blz. 6.

-15) ta.p., blz.6.

 

het toenmalig levenspatroon. Manni noteerde: ,,De commumtas bonorum, op de pastorieën de 28 aug. 1859 ingesteld, is de 16 juli 1864 afgeschaft. De rede der afschaffing is de gedurige ontevredenheid, waartoe zij aanleiding gaf. De pastoor van Berlicum drong gedurende een jaar aan, de vier oudste pastoors waren er voor, en schoorvoetend is de abt, om de gevolgen verandert en heeft voor de pastorieën van Berlicum en Vlijmen het volgende besluit genomen;

De kapelaan voorziet zich:

1° in meublement op de kamer; hij verandering blijft hetzelve voor de opvolger; 2° in kleeden; 3° in snuif en tabak; 4° in ziekte en geneesmiddelen; 5° in wijn; niet meer dan 90 flessen zullen in den kelder voor hem geplaatst worden. Het gebruik van gemeld getal zal in het jaar niet mogen overschreden worden. Gebruikt nooit wijn alleen, noch met andere, wie het ook zij, op zijne kamer. Hij gaat den kelder niet in zonder toestemming van den pastoor, die hem op zijn verzoek van de hoeveelheid zal inlichten. Bij verandering is dezelve voor den opvolger; 6° hij verzoekt niemand aan tafel, dan met toestemming van den pastoor. Na de middag kan hij confraters en geestelijken ontvangen, zoo er van den kant van den pastoor geen belet is, welke hij eerst zal horen. De fraters, in huis aanwezig, worden door hem geïnviteerdt. Leeken, in of buiten de parochie wonende, zullen niet gevraagd worden zonder toestemming van den pastoor. In genoemde gevallen geeft de kapeliaan wijn en tabak; 7° keert ieder jaar aan den pastoor uit ƒ 20,00,-die vuur, licht en beddegoed verschaft; 8° geniet het stipendium missarum, voor zingende 60 cents, rijks-tractement en offer bij gelegenheid der bedieningen en de 1ste kapellaan te Berlicum de toelage der kerk; 9° wanneer op den inventaris, jaarlijks in te zenden, een tekort voorkomt, zal hij de rijkscompetentie overhandigen aan den pastoor, die op kennisgeving van den abt zal voldoen".21

Dat het invoeren van de clausuur of het kloosterlijk slot langzaam geschiedde had zijn redenen. De praktische kwestie van de dienstboden, die vanouds op het Slotje, tevens pastorie, in dienst waren, verhinderde immers een snelle invoering; er waren verder nog geen lekebroeders om hen te vervangen. Zoals Rome de vrouwelijke

«Tt.a.p.,Wz.37.

 

dienstboden van de Nederlandse pastorieën wilde verdrijven, zo drong men er van die kant ook op aan, dat men in ieder instituut, dat de naam van klooster wilde dragen, het slot moest invoeren, Vecchiotti schreef er ten tijde van het interregnum na de dood van Neefs over aan prior H. van den Brand. Op 16 mei 1859 antwoordde Manni, inmiddels tot abt gekozen, de vice-generaal, dat hij met voorstellen omtrent de clausuur zou komen, zodra het gebouw dat werd opgetrokken klaar zou zijn.22

Klaarblijkelijk ging het over het kloostertje van Neefs, dat in het voorjaar van 1858 al betrokken was. De omstandigheid dat het gebouw reeds een jaar bewoonbaar was> wilde nog niet zeggen, dat het ook helemaal geschikt was, om er de clausuur in te voeren. Tegenover Rome won men met dit laatste argument weer wat tijd,

Eind Ï859 presenteerde Manni aan Vecchioti zijn voorstellen. Hij vertolkte daarbij het volgende standpunt. Volgens zijn mening strekte het tot heil van het klooster, wanneer ook het abtskwartier ten dele onder de clausuur zou vallen. Manni streefde er dus naar om zowel bet binnen de grachten gelegen Slotje alsook het nieuwe conventsgebouw dat Neefs had opgetrokken, binnen het kloosterslot te brengen, terwijl vanouds in bijna alle abdijen het abtskwartier buiten de clausuur viel. Dit was typerend voor de strenge opvattingen van Manni. Hij ga£ twee manieren aan om een groot gedeelte van het Slotje ook onder de clausuur te brengen en toch enkele ruimten voor vrouwen toegankelijk te houden.

In het eerste plan moest een tweede brugje over de gracht van bet Slotje worden gelegd en wel aan de zuidkant. Door het aanbrengen van een afscheiding zou men dan de helft van het voor-pleintje, de helft van de kapel, plus één kamer buiten het slot weten te houden. De rest van het Slotje zou dan onder de clausuur vallen.

Een tweede oplossing kon men vinden door aan de noordkant een brugje over de gracht van het Slotje te leggen. Men zou dan de keuken, het vertrek boven de kelder en alle  kamers boven binnen het kloosterslot trekken, maar alle andere vertrekken beneden zouden voor vrouwen toegankelijk blijven. Men hoefde in dat geval op het voorpleintje en in de kapel ook geen hekwerk aan te brengen,

2ê) Zie voor beide blieven over de claus-uur, Arch. Abdij v. Berne, map Vice-Generalaat (af<L II, B 12).

 

 

wat maar een bekrompen indruk zou wekken. Manni vond de tweede oplossing luisterrijker en beter passend bij de waardigheid van een abdij. Ook de prior deelde deze mening.28

Het vrij houden van de kapel was nodig om vrouwen met dopelingen toegang tot de kapel te verlenen. Uitdrukkelijk werd betoogd, dat de kapel als doopkapel van Heeswijk zou blijven dienen en dat vrouwen er daarom toegang moesten hebben. Mannen kwamen nu eenmaal nooit ten doop.

Zowel in het eerste als in het tweede voorstel zou bet nieuwe kloostertje met een hekwerk worden omgeven, ïn het eerste plan was er ook sprake van een afscheiding in de kapel. In een gedeelte van de kapel zouden de huishoudsters van de pastoor dagelijks de H. Mis kunnen horen. Dit duidde er dus op dat de zozeer door Rome verfoeide gewoonte in Nederlandse pastorieën vrouwelijk dienstpersoneel te houden nog niet was afgezworen.

Vecchiotti antwoordde Manni, dat hij'voor die oplossing zou kiezen, welke het meest aan de doeleinden trn aan de waardigheid van de abdij zou beantwoorden. Dat zou volgens hem zijn: aan de voorkant van het Slotje een bruggetje maken, een paar vertrekken beneden en alle kamers boven bij het kloosterslot trekken, doch de toegang tot het Slotje, het voorplein, de kapel en de meeste vertrekken beneden voor vrouwen toegankelijk houden.

Manni hakte de knoop door en voerde met ingang van l januari 1860 het kloosterslot in. Hij omschreef de clausuur als volgt: Het kloosterslot zou de gemeenschappelijke slaapzaal- (gang boven met zit- en slaapkamers), de gang, het kapittel, de eetzaal en alle andere ruimten van hetzelfde gebouw omvatten, waartoe de kanunniken altijd vrije toegang zouden hebben, de conventstuin en het wandel-bos der fraters. De kapel en de keuken zouden buiten het slot vallen.24 Het stuk vermeldde aan het einde uitdrukkelijk dat het besluit was genomen met goedkeuring en op gezag van Vecchiotti, de internuntius van de Heilige Stoel bij de Nederlandse regering, en tevens overste van de abdij.

Uit de gekozen oplossing bleek dat het kloosterslot zich tot het dooi Neefs opgerichte kloostertje beperkte. Het voorstel van Manni,

2ft) Arch. Abdij v. Beme, AU Adrianus Maimi 1859-1867 (afd. I, VIÏG).

2") Aich. Atdi] v. Berne, hs, Manni, Aantekeningen, blz. S; Idem hs. Manni.

Abtdij, t.a.p., blz. 112.

 

om ook het prelaatskwartier gedeeltelijk onder de clausuur te brengen werd niet aanvaard; De kapel en de keuken, waarvan in het stuk sprake was, moeten wel die van het convent zijn geweest, niet die van het Slotje, Dat Manni, zeer zeker tegen zijn zin, met een compromis genoegen moest nemen, kwam wel hierdoor, dat in het Slotje ook de pastorie was gevestigd. Ook het gegeven dat er voorlopig nog geen lekebroeders te vinden waren, die de vrouwelijke dienstboden konden vervangen, speelde een rol.

Tegenover Rome bleef men in een moeilijk parket zitten. Een paar brieven uit het voorjaar van 1860, vermoedelijk van de hand van Zwijsen kunnen dat bewijzen.25 In de eerste ervan waren mededelingen vervat voor de pastoors, welke tot de Abdij behoorden, aan wie het oogluikend werd toegestaan vrouwelijke dienstboden te hebben. Ruim een maand later heette het: ... „Wat de meiden-kwestie betreft, ... en in strijd is met den uitgedrukten wil van den H. Stoel, U.H.W. zal zich herinneren, dat ik die wil aan U.H.W,, te Nuland zijnde, heb bekend gemaakt. In het vast vertrouwen, dat U.H.W. geen vrouwelijke dienstboden zoudt nemen, heb ik gunstig deswegen naar Rome geschreven, en van de pastorijen, waar de pastoors meiden houde, gezwegen". Hier was vrijwel zeker Zwijsen aan het woord. Op 29 september 1859 immers werd te Nuland de nieuwe kerk van architect H. van Tulder door Joannes Deppen ingewijd. Bij die gelegenheid rekende pastoor F. A. Pollet ook Zwijsen en Manni onder zijn gasten.26 Zwijsen, die namens Rome steeds weer op-hetzelfde aambeeld moest blijven hameren, zal ongetwijfeld met Manni over de kwestie hebben gesproken. Ook graaf Carolo Belgrado, de nieuwe internuntius, 1848-1855> had zich als vice-generaal al tot Neefs gericht, met het verzoek zijn pastoors in een rondschrijven er op te wijzen dat zij om allerlei redenen, moesten vermijden met hun dienstboden al te vertrouwelijk om te gaan. Het houden van een gemeenschappelijke tafel, alsook iedere niet strikt noodzakelijke omgang moest worden vermeden.27 Op 23 oktober 1840 had zijn voorganger abt Nicolaas van den Braak in een rondzendbrief trouwens al verboden om alleen met de huishoudster van de ene plaats naar de andere te gaan of te rijden met Icar of rijtuig.28

ai) Arch. Abdij v. Berne, Abt Nicolaas van den Braak, Brievenboek, t.a.p., brieven (fragmenten) <Ld. 20 april en 15 mei 1860, iir, 19, sub 2, blz. 25-26.

*s) De Noordbrabanter, 29 september 1859.

-7) Axch. Abdij v. Bcrne, map Vice-Generalaat (afd- II, B 12).

 

 

 

Uit de aantekeningen van Manni kan men vrij nauwkeurig lezen, hoe het conventsleven zich onder zijn leiding ontwikkelde. Men was er steeds op bedacht om stap voor stap In de kloosterlijke observantie vooruit te gaan. Het aantal norbertijnen nam toe. Op 10 februari 1862 vijf jaar na de overkomst van Neef s naar Heeswijk, waren in het convent vier novicen en twaalf Fraters, terwijl er dertien buiten het klooster in de zielzorg werkzaam waren.

Het kooiofficie kreeg steeds meer aandacht. Vanaf 15 augustus 1860 werd op zon- en feestdagen een gezongen H. Mis opgedragen. Van Pasen tot Allerheiligen droeg men sindsdien supperplies. Tegen het eind van het jaar werd ook tot het dragen van het schoudermanteltje overgegaan. Van meet af aan werd voor het convent ook de jaarlijkse retraite ingevoerd. In 1859 werd die geleid door pater Leva, jezuïet, in 1860 door de redemptorist pater J. Koemans.

Toen Manni amper een jaar in Heeswijk was, trokken een paar kwesties weldra zijn bijzondere aandacht. Hij zag in dat bij een normale uitgroei van zijn convent het kleine zaalkerkje spoedig te klein zou worden. Toen de pastoors op 11 juli 1860 op de feestdag van Sint-Norbertus naar Heeswijk waren gekomen, bewoog Manni hen een fonds te vormen voor een toekomstige abdijkerk. Deze zou dan tegelijk, zo was zijn gedachte, als parochiekerk kunnen fungeren. 29

In 1863 wilde de pastoor van Heeswijk zijn parochiekerk vergroten, doch Manni bleef bij zijn mening, dat rnen de abdijkerk moest uitbouwen tot parochiekerk, een standpunt dat ook door Vecchiotti werd gedeeld. Toen Manni in deze zaak Joannes Deppen om advies vroeg, zei deze dat bij de kerk winkeliers en herbergiers woonden die bij het Gouvernement zouden protesteren. De regering zou die klachten ontvankelijk verklaren en er tegen zijn.80 Manni vond dat een zwakke redenering, die zijns inziens van aartsbisschop Zwijsen afkomstig moest zijn. Een jaar later, op 4 november 1864, besprak Manni de zaak rechtstreeks met Zwijsen. Hij bood aan, dat de abdij

£fe) Aidb. Abdi] v. Beme, Abt Nicolaas van den Braak, Brieven'boek, t.a.p,, blz. 5-6.

2*) Arch. Abdij v. Berne, ts. Mannï, Aantekeningen, t.a.p., blz. 11.

*) Idem, blz. 30-3L

 

een derde deel van de kosten van de bouw zou dragen, als er nog enkele jaren gewacht zou worden. De aartsbisschop stond, zo leek het Manni, niet afwijzend tegenover het voorstel; de moeilijkheid zou echter zijn de kosten voor de parochie op te vangen.

Pas onder abt Adrianus Ceelen, in december 1876, zou in feite de bouw van een abdijkerk beginnen, die evenwel geen parochiekerk zou worden. Twintig jaar later, in 1897, kwam de nieuwe parochiekerk van Heeswijk tot stand.

Het vervangen van de vrouwelijke dienstboden op de pastorie door lekebroeders, iets wat men Neefs al in het najaar van 1856 vanuit Rome op het hart gebonden had, bleef een moeilijk punt. Manni wist in 1860 een kandidaat uit zijn vroegere parochie Haar-steeg aan te trekken- In zijn dagboek noteerde hij: „Franciscus Verbunt, uit de parochie Haarsteeg, is in de abtdij gekomen, om aangenomen te worden als donatus; in 1862 naar huis gekeert".31

Michael van den Oever uit Sint-Oedenrode kreeg op 25 november 1862 een zwarte toog met scapulïer en witte riem. Franciscus Verbunt keerde terug en na een paar maanden werd hij op dezelfde wijze ingekleed. In 1863 kregen beiden een grijs kleed. Zij waren de eerste lekebroeders. Ofschoon dat nergens genoteerd werd, mag men veronderstellen dat de laatste dienstboden rond het jaar 1863 zullen zijn vertrokken.

Er zijn aanwijzingen dat de financiële toestand van de abdij onder Manni niet rooskleurig geweest moet zijn. De bouw van het kloostertje van Neefs had de nodige financiële middelen geëist. Het overschrijven van diverse goederen in het jaar 1861 van de familie Van Rijckevorsel op de kerkbesturen van Heeswijk en Berlicum bracht volgens een later bericht hoge transportkosten met zich mee. Toen Manni zich in 1864 bereid verklaarde bij te dragen in de kosten van een nieuwe parochiekerk te Heeswijk, die tevens abdijkerk zou zijn, vroeg hij daarvoor wel enige tijd uitstel. Toen men van de kant van de Orde in datzelfde jaar vroeg bij te dragen in de kosten van het proces der heiligverklaring van de martelaren van Gorkum, waaronder de twee norbertijnen Adrianus van Hilvarenbeek en jacobus Lacops (La Coupe), voerde hij aan dat de abdij er financieel moeilijk voor stond. Na in het Noorden door de Reformatie in 1648 alles verloren te hebben,

Idem, bk, 15.

 

had men in het Zuiden in de jaren 1812-1816 een verlies van ongeveer 60 mille geleden door waardeloos geworden stukken van diverse Europese staten. Wegens de geringe inkomsten van de parochies hadden de pastoors van de abdij in de vorm van de „canon" steeds een bijdrage ontvangen. Sedert het herstel van de abdij hadden drie pastoors de „canon" niet langer ontvangen, en drie anderen slechts een gedeelte ervan. Twee van deze laatsten waren gedwongen heel sober te leven. ^

Manni's contacten met de Orde bestonden uit persoonlijke ontmoetingen en uit briefwisseling met zijn medebroeders in België. Pogingen om Berne in het ordesverband van een soort Brabantse ordesprovincie of circarie op te nemen, wees hij bewust af. Die vorming van een Brabantse circarie speelde al in 1859. Toen rees de vraag of Berne eigenlijk niet veeleer tot de vroegere circarie van Friesland moest worden gerekend. Maar afgezien van deze historische kwestie voelde Manni, zoals hij aan Vecchiötli schreef, grote bezwaren tegen het samengaan met de Belgische confraters. Als eerste argument voerde hij aan dat Berne door de beslissing van Rome in 1856 rechtstreeks onder de H. Stoel en daarmee buiten het bestuurlijk verband van de Orde was geplaatst Zolang die beslissing van Rome gehandhaafd bleef, wilde hij niet dat Berne bij de Brabantse circarie werd geïncorporeerd. Zou Berne immers in de Brabantse ordesprovincie worden opgenomen, dan zou men met twee van elkaar onafhankelijke gezagsinstanties te maken hebben. Ieder gezag zou bevoegdheid tot handelen hebben, visitatie kunnen houden en bepalingen treffen. In die omstandigheden was een conflict bepaald niet uitgesloten. Op zeer goede gronden was Manni de mening toegedaan dat het diocees zeer ongaarne zou zien dat de Bernenses met de norbertijnen van België door een zekere band verbonden zouden raken. Uit het diocees Den Bosch waren veel leden van Berne afkomstig.

Zou Berne zich aansluiten bij de Brabantse circarie, dan zou de abdij de besluiten van de provincie moeten naleven. Een en ander zou moeilijkheden kunnen opleveren, aangezien Berne als Nederlandse abdij aan gebruiken gebonden was, die nogal verschilden

Archief .abdij v.berne ,adrianus manni1859-1867. losse notities (afd.1 v11g

 

van die van de Belgische abdijen. Zou Berne geïncorporeerd worden, dan zouden de Nederlandse novicen naar het algemeen noviciaat moeten gaan. Berne had ze zelf hard nodig; het kleine aantal fraters was niet toereikend voor het verzorgen van een goed koorgebed,s;'

Manni bleef de boot afhouden. Berne sloot zich niet aan bij de Brabantse circarie en woonde ook de bijeenkomsten van de superi-ores van de Belgische abdijen, soms wei wat wijds als provinciaal kapittel betiteld, niet bij. Vanuit het Zuiden bleef men Berne toch van de gang van zaken vrij goed op de hoogte houden; van een slechte verstandhouding was zeker geen sprake.

In het bisdom Den Bosch werd Manni in zijn waardigheid erkend. Hij behoorde met Henricus van den Wijmelenberg, de generaal van de kruisheren, tot de twee reguliere prelaten, die van 24 september tot 4 oktober in de Bossche Sint-Jan deelnamen aan het Provinciaal Concilie, dat door Zwijsen werd voorgezeten.34 Op 23 juni 1861 was hij ook te Haaren aanwezig bij de bisschopswijding vanMgr. G. P. Wilmer.

Manni hield er vanaf het eerste begin strenge opvattingen op na. Dat openbaarde zich al in de eerste maanden van zijn verblijf in het convent, toen er buiten de abt en de prior nog geen oversten in huis waren. Voordat op l oktober 1859 subalterne oversten werden aangesteld, schreven de pastoors van Lithoyen, Elshout, Bokhoven, Engelen, Vlijmen, Hedïkhuizen en Berlicum, zeven van de negen pastoors derhalve, Manni een brief met een aantal opmerkingen over zijn beleid als abt. Slechts Adrianus Ceelen, de opvolger van de abt in Haarsteeg en uiteraard pastoor-prior H. van den Brand in Heeswijk, huisgenoot van de abt, hielden zich afzijdig. Het korps pastoors gaf aan Manni te kennen dat zij het afkeurden dat op vastendagen 's ochtends bij de koffie geen suiker en melk werd gegeven. Zoiets veroorzaakte ontevredenheid en gemor onder de conventsleden en zou kwaad bloed zetten. Ofschoon de pastoors zo'n gedragingen bij de conventsleden afkeurden, achtten zij de handelwijze van de abt onjuist. „Geeft men immers koffij, hetgeen eenmaal in gebruik is, en wordt toegelaten, waarom zoude het dan niet toegelaten zijn, zuikei of melk er bij te doen, wijl dit zelfs bij de

M) Arck. Abdij v, Berne, lis. Manni, Aantekeningen, t.a.p., blz. 7. M} Rogier en De Tlooy, I» vrijheid herboren, asx>.t blz. 204.

 

godsvrugtigste priesters en rellgieusen plaats heeft' Deze en andere blijken van ontevredenheid, voegden ze eraan toe, „zouden kunnen worden voorkomen, indien de officïen, zoo als provisor, cellarius etc. aan deze of geene geschikte confrater konde worden opgedragen".

De gestrengheid van de kloostergebruiken weerspiegelde zich ook in de bepalingen omtrent het roken en het snuiven. Op 2 augustus 1860 trof Manni daaromtrent de volgende verordening: „Het gebruik van tabak rooken is aan priesters toegelaten op de uren van recreatie 's middags en 's avonds, tevens op dinsdagen en donderdagen van 21/2 tot 51/2, wanneer er geen les in de theologie gegeven wordt, in de recreatie-kamer, in den hof en in het wandelbosch Op andere tijden en plaatsen is hetzelve verboden. Snuiven is voor priesters altijd toegelaten. Aan diegeene, welke geen priester zijn, is beide altijd verboden. Echter eenige keeren wordt hun het rooken per jaar toegelaten en dan wordt aan ieder een a twee cigaren uitgereikt'

ïn zijn dagboek, waarvan aard en samenstelling door P. Hollen-berg beschreven zijn37, gaf G. van den Eisen een schets van Manni38: „Manni werd prelaat. In den beginne ging alles wel. Doch Karel (van) Rijckevorsel verklaarde, dat hij onze goederen niet meer op zijn naam wilde heben. Zij moesten dus op de abdij getransporteerd worden, en daarvoor veel successiegeld worden betaald. Nu gaat Manni aan het sparen tot in het ongerijmde. Geen wijn, weinig eten, slechte kleederen, geen cigaren meer. Daarbij kwam nog de invloed, welke de strenge Brouwers, de proost van Sint-Catharina-dal, op den prelaat had. Deze schatte hem hoog en begon van lieverlede zijn zienswijze over te nemen, en in alles uitermate streng te worden. Hij zelf droeg een haren kleed en was in alles nauwgezet en door allen voor zich als een heilige geroemd. Doch door die onuitstaanbare armoede en koude en gestrengheid verliep de tucht geheel en al; men waagde alles in het geheim, en de abdij hadde ronde gegaan

«) Arcb. Abdij v. Berne, Att Adrianus Manni 1859-1867 (afd. I, VII G),

**) Arcti. Abdij v. Berne, bs. Maimi, Aantekeningen, t.a.p,, blz. 89.

**} P. Hollenberg, Het <isgï>oek van Gerlaaiis van den Eisenr ïn tijdschrift Bro-

fcflntia, JEg. X (1961), blz. 241-251.

^ Arcbu Abdij v. Berne, Dagboek G. van den Eisen, t.a.p-, blz. 38-39.

 

 hadden de pastoors niet nog bijtijds den prelaat waarschuwd,

 toen zekere novice Smits naar het Seminarie over-ging en ware niet spoedig een verandering gekomen aan het drij-venvan Brouwers. Nu werd de lijn enigszins losser gelaten, dochaltijd nog zoo, dat men 't een geluk moet noemen, dat Manni niet al te lang geregeerd heeft

de jonge Van den Elsen schreef bovenstaande ontboezemingen als jonge priester, op zijn vroegst in 1880, toen hij aan zijn dagboek begon. De gebeurtenissen, die hij beschreef, kende hij slechts van horen zeggen. Toen hij in de abdij kwam7 waren zowel manni als Brouwers reeds een paar jaar dood. Het is de vraag, o£ verlevering die hij doorgeeft, niet sterk is overdreven.

het abbatiaat van Manni werd getekend door de grote moeilijkheden met betrekking tot zijn onderdaan, proost Frans Brouwers van –sint-Catharinadal, de gemankeerde abt van Berne. Het verhaal van er heeft Manm zelf voor een groot deel eigenhandig opgeschreven Ook in ruimer verband werd de historie van het bizarre open van de proost uitvoerig beschreven. zijkomt hierop neer, Brouwers van de vijfentwintig jaren dat hij proost was, zijn zaken gedurende de eerste tweeëntwintig jaar uitstekend deed, en de in geest in het klooster bevorderde en het tot bloei bracht. In geestesvermogens gestoord, kwam hij de laatste jaren, vooral door zijn ongekend zware vasten-praktijken tot excessen, en wilde van Sint-Catharinadal als het ware een soort Port-Royal maken, ïn de tussenkomst van allerlei geestelijke instanties de proost niet tot rede kon brengen, greep Rome uiteindelijk in en benoemde mgr. Zwijsen tot Apostolisch Visitator. Deze ontzette namens de H. stoel op 22 april 1862 Brouwers uit het ambt; Brouwers zocht nog jaren daarna overal gelijk voor zijn handelwijze, totdat hij op 29 augustus 1866 in het klooster van de Cisterciënsers van San Croce Gerusalemme te Rome overleed. Manni noteerde na zijn dood: ik heb het vaste vertrouwen dat de Heer zijne ongehoorzaamheid niet tot zonde, om zijne manie, zal aangerekend hebben".41

Arch. Abdij v. Berne, ks. Manni, Aantekeningen, ta.p., blz. 16-28. A, Erens, Mgr. Zwi;sen en d& Norbertinessen van St. Catharinadal, in Bossche dragen, dl. IX (1928), blz. 17-51. Arch. Abdij v. Berne, hs. Manni, Aantekeningen, t.a.p,, Uz. 25,

Manni bleef met een dubbele erfenis van Brouwers zitten. Vooreerst kreeg de eigenzinnige proost na zijn ontzetting uit het ambt door Rome en de daarop gevolgde suspensie geen opvolger meer uit de abdij. Dat was nog wel het geval met het klooster van Neerpelt, dat in 1858 door Brouwers vanuit Sint-Catharinadal in Oosterhout gesticht was Hier was immers de abdijheer van Berne L. van Uden op 16 september 1859 vicaris geworden, maar deze was eind oktober van datzelfde jaar weer naar Heeswijk teruggekeerd. Hij had zich tegenover de proost van Oosterhout, Frans Brouwers, die absolute onderwerping eiste, te zelfstandig opgesteld, had onenigheid gekregen met de priorin van Neerpelt en had „zich. zonder rede aan oplopendheid herhaalde malen tegenover die schuldeloze duiven" 42 schuldig gemaakt. Hij kreeg weldra een opvolger uit Tongerlo, maar ïn de jaren tussen 1862 en 1871 kreeg Neerpelt in de persoon van Arnoldus Goossens en Gilbertus Burmanje weer twee Bernenses als vicaris.

Vervolgens bleef Manni na de afzetting van Brouwers ook de last ondervinden van diens acties voor eigen eerherstel. Tevens drukte op Berne een zekere onderhoudsplicht. Nog tot een half jaar voor de dood van Brouwers bleef Manni betalingen doen aan de abt van het trappistenklooster Sanctus Bernardus ad Termas te Rome, waar de vroegere proost maandenlang verbleef. De abt in Rome die Brouwers als een heilige beschouwde, terwille van de gerechtigheid vervolgd, kon de houding van Manni, die Brouwers anders beoordeelde, niet begrijpen of goedkeuren. Hij gaf het bericht van het devoot afsterven van Brouwers aan Manni door, verzocht hem om kwijting van gemaakte kosten en om verlof om op het graf van de overledene tenminste een grafsteen op te richten, zoals in Rome gebruikelijk was. Manni kon dat laatste niet opbrengen. Hij betaalde wel de gemaakte kosten, maar schreef in een Latijnse brief, blijkbaar nog ten diepste geërgerd over bet gedrag van Brouwers, dat er geen grafsteen op kosten van de abdij mocht worden opgericht. Indien dat al gebeurd was, of men het zou doen, zou de abdij daarvoor niets betalen. Tenslotte besloot hij met de passus, dat men verdere brieven van de abt uit Rome weigerde te ontvangen.43

K) AicK. Abdij v. Berne, hs. Manni. Aantekeningen, ta.p., blz. 6.

«) Aich. Abdij v. Berne, Abt Adrianus Manni 1859-1867 (a£d. I, VII G).

 

Zoals Manni de voormalige proost van Sint-Catharinadal beoordeelde, zo deed dat blijkbaar ook de abdij. Zijn naam kreeg geen plaats in het dodenboek der abdij. Pas in 1928 werd die fout her-steld, nadat Ambrosius Erens van Tongeilo in een artikel aan Brouwers eerherstel had gebracht.44 Hij stelde daarin vast, dat Brouwers voor het herstel van de discipline en de goede geest in Sint-Catharinadal zeer grote betekenis had gehad en dat een beoordeling in negatieve zin wegens zijn overdrijvingen hem beslist tekort deed.

Op 29 juli 1867, precies elf maanden na Brouwers' dood, overleed Manni, de belangrijkste schakel in de opbouw van het nieuwe Berne,

44) Eietis, Mgr. Zwijsen en de Norbertinessen van St. Catharinadal, blz, 17-51.